• vrij·ge·zel·lin·nen

de vrijgezellinnenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord vrijgezellin
    • In een der woningen der vrijgezellinnen was een jonge vrouw die bleek werd en begon te kwijnen, haar wangen kregen diepe kuilen, haar hals werd buitenmatig lang en haar hoofd vertoonde binnen enkele uren een ongelofelijke haargroei. [1]