• char·mant
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘leuk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1698 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen charmant charmanter charmantst
verbogen charmante charmantere charmantste
partitief charmants charmanters -

charmant

  1. aangenaam in omgang
     De herinnering aan de Nationale 7 wordt ook levend gehouden in kleine musea, vaak gerund door vrijwilligers. In een oude garage in Piolenc bij Orange is een charmant museum gevestigd met oude auto's, foto's, reclameborden en andere memorabilia.[2]
     Een stugge vrouw, die luisterde naar de bedrieglijk charmante naam Natascha en Engels met een loodzwaar Oostblokaccent sprak.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]