• lief·tal·lig
  • In de betekenis van ‘bevallig’ voor het eerst aangetroffen in 1530 [1]
  • afleiding van lief met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen lieftallig lieftalliger lieftalligst
verbogen lieftallige lieftalligere lieftalligste
partitief lieftalligs lieftalligers -

lieftallig [2]

  1. mooi en aardig om te zien
  2. een aardig vriendelijk karakter hebbend
  3. een aardige vriendelijke manier van doen hebbend
  4. een combinatie van alle hierboven genoemde eigenschappen hebbend
    • Het lieftallige meisje bood de koningin bloemen aan namens het dankbare volk.  
     Niet veel later kwam er hoog bezoek voor Kevin het Glazen Café. Aan de andere kant van de glazen wand stonden zijn lieftallige vrouw Kim met zoonlief Floyd.[3]
     Trouwen tijdens de Giro, het is eens wat anders. En als de koers onder een heerlijke lentezon dan toch in het land is, kan je er maar beter van profiteren om onder de nodige publieke belangstelling kiekjes te maken. Dit lieftallig koppel gaf elkaar op de finishlijn van de eerste etappe tussen Arnhem en Nijmegen het jawoord.[4]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]
  1. "lieftallig" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “Mariëlle Harms&Kevin den Besten: honing in de koffie tegen stemproblemen” (20-12-2014), Tubantia
  4.   Weblink bron “Koppel geeft elkaar het jawoord op finishlijn Giro” (10-01-2017), Tubantia
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be