• aan·bid·de·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aanbiddelijk aanbiddelijker aanbiddelijkst
verbogen aanbiddelijke aanbiddelijkere aanbiddelijkste
partitief aanbiddelijks aanbiddelijkers -

aanbiddelijk

  1. waard om aanbeden te worden
     Ze had een uitweg voor me gevonden en nu ik het aanbiddelijkste kind ter wereld had kon ik mijn verdriet van me afzetten en gelukkig zijn.[1]
     Hij streelde mijn haar en vertelde me dat ik mooi was, aanbiddelijk, en dat hij me altijd zou blijven liefhebben.[2]
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]
  1. Victoria Holt
    “Minnares van de duivel” (1982), Saga, ISBN 9788726484731
  2. Victoria Holt
    “De Engelse gouvernante” (1981), Saga, ISBN 9788726484823
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be