• aan·bid·den
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
aanbidden aanbiddend
aanbidding aanbeden
aanbidder aanbiddelijk
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanbidden
an.'bɪ.də(n)
aanbad
an.'bɑt
aanbeden
an.'be.də(n)
klasse 5 volledig

aanbidden

  1. overgankelijk (religie) vereren van een god of heilige door daar een gebed aan te richten
     Je moet maar toekijken hoe ze proberen zichzelf vol te gooien met drank of geld of God of roem of wat ze maar aanbidden, en dan rotten ze van binnenuit weg tot er niks anders meer over is dan het geld of de drank of God, of waar ze hun heil maar bij zochten.[4]
  2. overgankelijk (figuurlijk) een persoon op hogere waarde inschatten
    • Sporthelden worden door veel mensen aanbeden. 
    • Vrouwen worden door hun mannen aanbeden. 
     Je dient wat je aanbidt.[4]
     Kendal aanbidt hem en hij is zijn vader.[5]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]