Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ado·re·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aanbidden’ voor het eerst aangetroffen in 1553 [1]
  • afgeleid van het Franse adorer (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
adoreren
adoreerde
geadoreerd
zwak -d volledig

Werkwoord

adoreren

  1. overgankelijk aanbidden, verafgoden, vereren
     Eenmaal thuis was hij echter de liefde zelve, die zijn vrouw en zoon adoreerde.[4]
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen