• aan·bid·der
enkelvoud meervoud
naamwoord aanbidder aanbidders
verkleinwoord aanbiddertje aanbiddertjes

de aanbidderm

  1. (religie) vereerder van een goddelijk wezen
    • In het oude Egypte waren veel aanbidders van Zonnegod 
  2. (persoon) verliefd persoon, die een ander het hof maakt
  3. (persoon) stille aanbidder: een verliefd iemand die zijn liefde niet durft te uiten, een heimelijke aanbidder
  4. persoon die een vrouw liefheeft maar er niet mee getrouwd is
    • De verlegen jongen was een stille aanbidder van het knappe meisje. 
     Wat hij het meest vreesde was niet een bekentenis over een geheime minnaar, maar de totale afwezigheid van welke minnaar of aanbidder dan ook.[2]
     Ze heeft je blijkbaar weer opgenomen in de kring van haar aanbidders.[3]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Het koninklijk huis” (2022), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026354953
  3. Victoria Holt
    “In de schaduw van de troon” (1978), Saga, ISBN 9788726484885
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
naamwoord aanbidder aanbidders

aanbidder

  1. aanbidder