• aan·bid·ster
enkelvoud meervoud
naamwoord aanbidster aanbidsters
verkleinwoord aanbidstertje aanbidstertjes

de aanbidsterv

  1. (religie) vereerster van een goddelijk of heilig wezen
    • De vrome aanbidster van de heilige maagd Maria bad iedere dag een weesgegroetje 
  2. (persoon) een vrouwelijk verliefd persoon, die een ander het hof maakt
    • De rijke vrijgezel had vele aanbidsters, maar wilde niets van ze weten. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
naamwoord aanbidster aanbidsters

aanbidster

  1. aanbidster