Nederlands

 
Een reiszak op de grond naast een stoel.
Uitspraak
Woordafbreking
  • reis·zak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord reiszak reiszakken
verkleinwoord reiszakje reiszakjes

Zelfstandig naamwoord

de reiszakm

  1. grote buisvormige tas met hengsels waarin men reisbenodigdheden kan pakken
    • De twintiger zou met een vlucht uit Canada in Fort Lauderdale zijn geland met een geweer in zijn bagage. Dat wapen haalde hij op het toilet uit de reiszak om naar de bagagezaal terug te keren en om zich heen te beginnen schieten.[2] 
    • Bij de huiszoekingen werden volgens het OM grote geldsommen gevonden, een kogelvrij vest, veel mobiele telefoons en simkaarten en talrijke klaargemaakte reiszakken met materiaal voor berg- en trektochten.[3] 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen