Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • reis·tas
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord reistas reistassen
verkleinwoord reistasje reistasjes

Zelfstandig naamwoord

de reistasv / m

  1. rechthoekige afsluitbare zak van stevig materiaal met hengsels bestemd om spullen op reis mee te nemen
  2. buidel met spullen voor uiterlijke verzorging
  3. reistasje (plantkunde) benaming voor gebroken hartje Lamprocapnos spectabilis  

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Nynorsk

Werkwoord

reistas

  1. verouderde spelling of vorm van reistast tot 2012
(verouderd) lijdende vorm van reista en reiste