• tas
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord tas tassen
verkleinwoord tasje tasjes

[A] de tasv / m

  1. (mode) zak die men meeneemt om er zaken in te bergen die men bij zich wil hebben
    • Hij heeft een tas bij zich. 
  2. (persoon) jonge vrouw
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord tas tassen
verkleinwoord tasje tasjes

[B] de tasv / m

  1. (België) kopje waaruit men warme drank kan drinken
    • Een tas thee. 
[C] enkelvoud meervoud
naamwoord tas tassen
verkleinwoord tasje tasjes

[C] de tasm

  1. resultaat van het op elkaar stapelen of gooien van gelijksoortige zaken
vervoeging van
tassen

[C] tas

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tassen
    • Ik tas. 
  2. gebiedende wijs van tassen
    • Tas! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tassen
    • Tas je? 
[D] enkelvoud meervoud
naamwoord tas tassen
verkleinwoord tasje tasjes

[D] de tasm

  1. (techniek) (gereedschap) stalen blok dat op een aambeeld wordt geplaatst, of in een bankschroef wordt geklemd, om als een klein aambeeld te dienen
    • De tas heeft een tap (dikke stift) die in het schroodgat van een aambeeld past, zodat hij niet kan verschuiven. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[12]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  tas     le tas     tas     les tas  

tas m

  1. een opeenstapeling of opeenhoping van materiaal, voorwerpen, rommel etc.
  2. (gereedschap) tas, een klein aambeeldje
  3. (spreektaal) dik en lelijk meisje [1]


tas

  1. (roofdieren) das


  enkelvoud meervoud
naamval m v m v
nominatief tas tie tās
genitief tās to to
datief tam tai tiem tām
accusatief to to tos tās
instrumentalis ar to ar to ar tiem ar tām
locatief tajā; tai; tanī tajā; tai; tanī tajos; tais; tanīs tajās; tais; tanīs

tas

  1. die (dat), nominatief enk die verwijst naar een mannelijk woord


tas

  1. bord