• tie

tie m

  1. (spreektaal) (informeel) een niet benadrukte vorm van hij, 3e persoon enkelvoud mannelijk
    • •Is tie niet mooi, 'k heb nog net een kunnen krijgen. [2]
    • •Als tie vloekt dan is tie rood
      Als tie sterft dan is tie dood
      Dan wordt ie in de grond gepoot
       [3]
  • Alleen gangbaar na een persoonsvorm of inleidend woord van een bijzin.
  • Om de uitspraak weer te geven wordt dit woord ook wel met het voorgaande woord aaneengeschreven of verbonden door een koppelteken waarbij in het laatste geval door -t- af te splitsen een relatie met ie wordt gelegd: "Istie niet mooi?", "Is-tie niet mooi?" of "Is-t-ie niet mooi?"
  • die (na een persoonsvorm of inleidend woord bijzin eindigend op een stemhebbende klank)
  • ie (na persoonsvorm of inleidend woord bijzin)
  1.   Weblink bron
    W. Haeseryn e.a.
    “5.2.5.1 De vormen” (januari 2019) op e-ans.ivdnt.org (Algemene Nederlandse Spraakkunst)
  2. Jonge, K. de
    "Kunstboom" in: Nieuwsblad van het Noorden jrg. 105 nr. 304 (24 december 1992)
    ; p. 33 kol. 7; geraadpleegd 2016-08-30
  3. Speenhoff, J.J.
    geciteerd in
    Kaaij, M.
    Toonzetters: sleutel tot de klassieke muziek (2006) Inmerc, Wormer
    ; ISBN 9789066115637; p. 132; geraadpleegd 2016-08-30


enkelvoud meervoud
tie ties

tie

  1. das
  2. verbinding
vervoeging
onbepaalde wijs to  tie 
he/she/it  ties 
verleden tijd  tied 
voltooid
deelwoord
 tied 
onvoltooid
deelwoord
 tying 
gebiedende wijs  tie 

tie

  1. binden, vastmaken
100 % van de Amerikanen;
100 % van de Britten.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 18 februari 2020 “Measures of word prevalence for 61,800 English words” op ugent.be


  enkelvoud meervoud
naamval m v m v
nominatief tas tie tās
genitief tās to to
datief tam tai tiem tām
accusatief to to tos tās
instrumentalis ar to ar to ar tiem ar tām
locatief tajā; tai; tanī tajā; tai; tanī tajos; tais; tanīs tajās; tais; tanīs

tie

  1. die, nominatief mv van tas dat verwijst naar een mannelijk woord