enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
julliejullie
2e persoon
(formeel)
uuuu
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
ugij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm
  • ie
  • Waarschijnlijk een voortzetting van het Middelnederlandse (h)i, waarbij de lange ī geen tweeklank ij geworden is.[1]

ie

  1. (Noord-Nederlands) clitische vorm van de 3e persoon enkelvoud mannelijk nominatief.
    • Heeft ie een hoed? 
  • Dit woord wordt ook wel geschreven als 'ie, en als -ie (waarbij deze vorm aan het voorgaande woord wordt geplakt).
38 %van de Nederlanders;
40 %van de Vlamingen.[2]