ie
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onderwerp | voorwerp | onderwerp | voorwerp | |
1e persoon | ik 'k | mij me | wij we | ons |
2e persoon (informeel) |
jij je | jou je | jullie | jullie |
2e persoon (formeel) |
u | u | u | u |
2e persoon (regionaal) |
gij ge | u | gij ge | u |
3e persoon (mannelijk) |
hij ie | hem 'm | zij ze | (dat.) hun (acc.) hen ze |
3e persoon (vrouwelijk) |
zij ze | haar 'r, d'r | ||
3e persoon (onzijdig) |
het 't | het 't | ||
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm |
- ie
- Waarschijnlijk een voortzetting van het Middelnederlandse (h)i, waarbij de lange ī geen tweeklank ij geworden is.[1]
ie
- (Noord-Nederlands) clitische vorm van de 3e persoon enkelvoud mannelijk nominatief.
- Heeft ie een hoed?
- Dit woord wordt ook wel geschreven als 'ie, en als -ie (waarbij deze vorm aan het voorgaande woord wordt geplakt).
1. clitische vorm van de 3e persoon enkelvoud mannelijk nominatief
- Het woord ie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ie" herkend door:
38 % | van de Nederlanders; |
40 % | van de Vlamingen.[2] |
- van het Germaans: ahwo, Gotisch: aƕa en Oudhoogduits: aha water, rivier (cognaat met Latijn: aqua; vergelijk in het Nederlands ook: Ae, Ee en IJ[1] en Middelnederlands ie)
- en de volgende aardrijkskundige namen: