• aha
  • In de betekenis van ‘tussenwerpsel: uitroep van verrassing’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1850 [1] [2]

aha

  1. uitroep bij een aangename verrassing
    • Aha! Zo werkt dat dus. 
88 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[3]


aha

  1. aha; uitroep bij een aangename verrassing
    «Aha! So werk dit dan.»
    Aha! Zo werkt dit dus.


  • aha

aha

  1. aha; uitroep bij een aangename verrassing
    «Aha, so ist das also!»
    Aha, zo is dat dus.


aha

  1. verstand, intellect
  2. verstand, intelligentie
  1. 𐌲𐌰𐌷𐌿𐌲𐌳𐍃 (gahugds)
  2. 𐍆𐍂𐌰𐌸𐌹 (fraþi), 𐌷𐌿𐌲𐍃 (hugs)


  • aha
  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *ahwō

aha v

  1. water
  2. stromend water: rivier, beek, stroom

aha

  1. ah, aha; uitroep van tevredenheid


  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *ahwō

aha v

  1. water
  2. stromend water: rivier, beek, stroom


  • a·ha

aha

  1. aha; uitroep van verbazing of begrip.
  2. ja
    «Byłaś tam? — Aha
    Ben je daar geweest? – Ja.
  1. tak


  • aha

aha

  1. aha; uitroep van verbazing of begrip.
    «Aha, teda tak.»
    Aha, zo dus.


  • aha

aha o

  1. (verouderd) toilet, wc; een plaats waar men kan urineren en zich kan ontlasten, meestal een kleine gesloten ruimte met een toiletpot

aha

  1. aha; uitroep van verbazing of begrip.
    «Aha, tak ono je to jinde.»
    Aha, dus dat is ergens anders.