Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wc
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘watercloset’ voor het eerst aangetroffen in 1906 [1]
  • Afkorting van watercloset [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord wc wc's
verkleinwoord wc'tje wc'tjes

Zelfstandig naamwoord

de wcm

  1. toilet
    • Ik ga even naar de wc. 
     Zelf moest ik ook erg nodig naar de wc, maar ik durfde na dit verhaal absoluut niet meer naar buiten.[3]
  2. toiletpot
    • Je bent de wc vergeten door te trekken. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen