sanitair
- sa·ni·tair
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘m.b.t. de gezondheid’ voor het eerst aangetroffen in 1879 [1]
- Van het laat-Latijnse sanitas
- afgeleid van het Franse sanitaire met het achtervoegsel -air [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sanitair | - |
verkleinwoord | - | - |
- het geheel aan voorzieningen (vaak in een gebouw) voor de gezondheid en verzorging van het lichaam
- Het sanitair werd grotendeels pas vlak voor oplevering van het huis geplaatst.
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | sanitair | sanitairder | sanitairst |
verbogen | sanitaire | sanitairdere | sanitairste |
partitief | sanitairs | sanitairders | - |
sanitair [4]
- met betrekking tot de gezondheid (en verzorging van) (het lichaam)
- De sanitaire voorzieningen waren goed.
1. met betrekking tot de gezondheid
- Het woord sanitair staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sanitair" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "sanitair" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ sanitair op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be