stroom
- stroom
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stroom | stromen |
verkleinwoord | stroompje | stroompjes |
de stroom m
- (aardrijkskunde) rivier, beek
- Bij donker woud en brede stromen.
- (elektrotechniek) elektrische stroom, het transport van elektrische lading door de beweging van elektronen door geleiders en halfgeleiders onder invloed van een potentiaalverschil
- We zitten zonder stroom, dat wordt geen accu opladen vandaag.
- in bepaalde richting bewegende massa, zoals een groep mensen, dieren, andere objecten
- Tegen de stroom in lopen.
- [2] elektriciteit
- [2] spanning
|
- Tegen de stroom oproeien
tegen de meerderheid ingaan
1. rivier, beek
2. elektriciteit
vervoeging van |
---|
stromen |
stroom
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stromen
- Ik stroom.
- gebiedende wijs van stromen
- Stroom!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stromen
- Stroom je?
- Het woord stroom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stroom" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "stroom" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ stroom op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be