(klemtoonhomogram)

  • over·stro·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overstromen
stroomde over
overgestroomd
zwak -d volledig

óverstromen

  1. het tot over de rand gevuld raken van een vat.
    • Ik draaide net op tijd de kraan dicht anders was het bad overgestroomd. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overstromen
overstroomde
overstroomd
zwak -d volledig

overstrómen

  1. het onder water komen staan van een laaggelegen gebied.
    • De rivier wies zodat de uiterwaarden overstroomden. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be