• over·stro·men

óverstromen

  1. het tot over de rand gevuld raken van een vat.
    • Ik draaide net op tijd de kraan dicht anders was het bad overgestroomd. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overstromen
overstroomde
overstroomd
zwak -d volledig

overstrómen

  1. het onder water komen staan van een laaggelegen gebied.
    • De rivier wies zodat de uiterwaarden overstroomden. 
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be