• men·sen·stroom
enkelvoud meervoud
naamwoord mensenstroom mensenstromen
verkleinwoord mensenstroompje mensenstroompjes

de mensenstroomm

  1. zich voortbewegende mensenmassa
     Met de klapmuts over zijn ogen getrokken en de map onder zijn jas dreef hij mee op de mensenstroom.[2]
     Een nieuw camerasysteem moet nu in kaart brengen hoeveel mensen er precies in de oude stad rondlopen. Zes camera's, verspreid over de poorten van de stad, leggen de mensenstroom vast. Een computerprogramma telt automatisch hoeveel mensen er langs komen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Gewassen vlees”   (2014), Em. Querido's Uitgeverij  , ISBN 9789021436173
  3.   Weblink bron “Toerisme is zegen en vloek voor inwoners historisch Dubrovnik” (17-08-2017), NOS