• vol·stro·men

volstromen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
volstromen
stroomde vol
volgestroomd
zwak -d volledig
  1. vullen met een vloeistof, mensen of zaken
    • Met cameraatjes in de hand staan verderop ook enkelen door het hek heen te fotograferen hoe het havenhoofd om de tiental seconden volstroomt met water. Uit voorzorg heeft de gemeente het hek dichtgedaan zodat niemand daar echt gevaar kan lopen. Toch is op het stukje tussen het parkeerterrein en het hek alles mooi te zien. Af en toe moet men wegspringen voor een flinke golf ijskoud zeewater. [2] 
    • Hengelo heeft ze al, Enschede en Almelo krijgen ze volgende maand: Gangmakers. In ruil voor een gratis rondje moeten ze zorgen dat de kroegen vroeger volstromen. [3] 
    • Een slip voor maar twee euro, een bh voor zes. De fabrieksverkoop van lingeriebedrijf Hunkemöller liet Ahoy gisteren moeiteloos volstromen. Met vrouwen, heel veel vrouwen. Die er samen in Rotterdam-Zuid een dagje uit van maakten en de urenlange wachtrij voor de kassa's voor lief namen. [4] 
    • „Het raakt mij meer dan jij denkt, dat jij de vriendschap opzegt”, begint hij zijn verhaal. „Natuurlijk keek ik niet vreemd op dat mijn mailbox in de afgelopen dagen volstroomde met boze berichten. [5]