• leeg·stro·men

leegstromen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
leegstromen
stroomde leeg
leeggestroomd
zwak -d volledig
  1. het weggaan van een vloeistof uit een ruimte
     De man laat dan zijn gedachten niet meer vrij zwerven, en daarmee zijn hand... hij slaat zijn blik tijdens het leegstromen niet meer op naar het plafond... Nee, hij bepaalt zijn aandacht tot de vlieg... Hij is geen filosoof meer: de vlieg moet uit de weg geruimd.[2]
     Medewerkers van de brandweer hebben de leiding vervolgens gecontroleerd laten leegstromen. Rond 03.00 uur was het lek voldoende onder controle. De woordvoerder van de veiligheidsregio laat weten dat de bedrijfsbrandweer van BP het werk daarna heeft overgenomen. Die brandweer is er voor kleine brandjes en de afhandeling van kleine incidenten.[3]
  2. (figuurlijk) leegraken van iets
     Intussen blijft het Libanese kabinet verder leegstromen. Maandag stapte opnieuw een minister op, ditmaal die van justitie. Marie Claude Najm werd vorige week uitgescholden en met water besproeid toen ze een door de explosie getroffen gebied in Beiroet bezocht. Zondag stapten al de ministers van informatie en die van milieu op.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron “Twee gewonden door gevaarlijke stof bij raffinaderij in Rotterdamse haven” (15-11-2020), NOS
  4.   Weblink bron “Giro555 haalt in drie dagen ruim 2 miljoen euro op voor Libanon” (10-08-2020), NOS