• sa·men·stro·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
samenstromen
stroomde samen
samengestroomd
zwak -d volledig

samenstromen

  1. ergatief in groten getale bijeenkomen
    • Een grote massa mensen was op het plein samengestroomd.