uitstroom
- uit·stroom
- samenstelling van uit en stroom [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitstroom | uitstromen |
verkleinwoord | uitstroompje | uitstroompjes |
de uitstroom m
- geheel van entiteiten die iets verlaten
vervoeging van |
---|
uitstromen |
uitstroom
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitstromen
- ... dat ik uitstroom.
- Het woord uitstroom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitstroom" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be