(klemtoonhomogram)

  • door·stro·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorstromen
stroomde door
doorgestroomd
zwak -d volledig

[1] [2]

dóórstromen

  1. ergatief overɡaan naar een betere positie zoals een hoger schooltype, een duurder huis of een hogere functie
    • Na vele jaren in een huurhuis gewoond te hebben stroomde hij door naar een koopwoning. 
    • Hij was zeer gelukkig met zijn baan, hij hoefde dan ook niet door te stromen naar een hogere functie. 
  2. ergatief vloeiend bewegen van ene naar de andere plaats
    • De nieuwe weg moet ervoor zorgen dat het verkeer weer vlot kan doorstromen. 
  3. inergatief voortgaan met een vloeiende beweɡinɡ
    • Het laboratorium is allang verlaten, maar dat water stroomt nog gewoon door, in de kanalen, buizen en stuwen.[3] 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorstromen
doorstroomde
doorstroomd
zwak -d volledig

doorstrómen

  1. overgankelijk vloeiend bewegen door
    • De Kromme Rijn doorstroomt de stad Utrecht en gaat over in de Vecht.[4] 

de doorstromenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord doorstroom
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]