elektrische trein
  • elek·trisch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen elektrisch elektrischer
verbogen elektrische elektrischere
partitief elektrisch elektrischers -

elektrisch

  1. (natuurkunde) (elektrotechniek) door middel van elektriciteit
    • Ik leef me uit op mijn elektrische gitaar. 
    • De auto heeft elektrisch bedienbare ramen. 
     Hij stak de speksteenkachel aan met vers hout, restafval van de houtbewerking waar meer dan genoeg van was. Wanneer hij 's avonds met zijn bouwtekeningen en berekeningen boven bij de petroleumlamp zat, elektrisch licht was er alleen op de benedenverdieping, kon hij de temperatuur zo hoog laten worden dat hij ten slotte alleen nog in zijn hemd zat.[4]
      Vaderlandsche Natuur-wyzen ter eener, en Inlandsche Dwazen ter andere zyde; onophoudelyk-behebt met eene gelyke Land-ziekte, als daer is: de onder deeze Lucht-streek geweldig heerschende Nieuws-gierigheit, die hen in 't algemeen aengebooren is, kunnen geen meerder vlyt noch grooter moete aanvaerden dan zy, zints eenigen tyd herwaerds, hebben aengewend en gedaen, tot onderzoekinge en beproevinge der zo gememde ELECTRICITEIT, ten dien einde werkstellig makende een Chaos van Electrische Werk-tuigen.[5]
  • electrisch (officiële spelling tot 1955 en tot 1996 daarin toegelaten als variant)
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[6]