• elek·triek
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen elektriek elektrieker elektriekst
verbogen elektrieke elektriekere elektriekste
partitief elektrieks elektriekers -

elektriek

  1. veroorzaakt of werkend door elektrische stroom
    • Bedroevend is alleen dat de term ‘eigenbelang’ bijna altijd geïnterpreteerd werd als ‘materieel eigenbelang’. En dat is jammer, want de mens leeft niet bij brood en roomkloppers (elektriek met verzilverd handvat) alleen. [3]
  2. verband houdend met elektrische lading en stroming
    • Het haar ketst, zoo lang het dier onbeschadigd en levend is, het water af, en glinstert. Het is nog veel elektrieker, dan het kattehaar; ja het is zoo elektriek, dat men het, in het donker, zelfs op eenigen afstand, ziet glinsteren. [4]
  • Dit woord is in Vlaanderen meer gangbaar dan in Nederland.
enkelvoud meervoud
naamwoord elektriek -
verkleinwoord - -

elektriek m/o

  1. aanduiding voor verschijnselen en toepassingen van elektrische stroom en lading
    • Ik schoor mij aan een van de wastafels op zaal. In stilte, met zeep en kwast. Alle anderen bedienden zich van zoemend elektriek. [5]
    • Hij geloofde oprecht in de verbale beloften van het communisme, zoals hij als ingenieur ook heilig in de elektriek geloofde. [6]
    • Het elektriek is afgekeurd, toch
      Ben ik goed van licht voorzien.
       [7]
  • Dit woord is in Vlaanderen meer gangbaar dan in Nederland.