• tijd·stroom
enkelvoud meervoud
naamwoord tijdstroom tijdstromen
verkleinwoord

de tijdstroomm [1]

  1. de voortgang van de tijd voorgesteld als een stroom
     Terwijl zij even uit de tijdstroom stapten, ging het verhaal van de mensheid verder.[2]
     Maar dat klopte niet helemaal, want ze zaten nu in een totaal andere tijdstroom.[2]
     Stond hij daarnet nog in de ononderbroken loop der dingen, nu, weggezonden voor een uur, was hij uit de tijdstroom gelicht en terzijde gezet in een volkomen los interval, zonder enige richting of eigen dynamiek evenzeer aan het toeval overgeleverd als een afgevallen blad aan de wind; en zo min als een stuk rivier, opgetild en naast de bedding gezet, los van bron en zee nog stromen kan, zo min stroomde de tijd waarin Zijne ed.[3]
  2. de manier waarop mensen gewoon zijn te denken en te redeneren in een bepaalde tijd