• aan·stro·men

aanstromen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanstromen
stroomde aan
aangestroomd
zwak -d volledig
  1. van water of een andere vloeistof dat deze naar de spreker toestroomt
     Uit het dichtst van het bos, waar nog sneeuw lag, kwam het water nauwelijks hoorbaar in kleine, kronkelende beekjes aanstromen.[2]
  2. (figuurlijk) van een mensenmassa dat deze naar de spreker toestroomt; in grote aantallen aankomen
  3. (waterbeheer) door stromen een gat dichten