haar
Nederlands
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
bijvoeglijk | zelfstandig | bijvoeglijk | zelfstandig | |
1e persoon | mijn m'n |
mijne | ons, onze | onze |
2e persoon (informeel) |
jouw je |
jouwe | jullie je |
- |
2e persoon (formeel) (regionaal) |
uw | uwe | uw | uwe |
3e persoon (mannelijk) |
zijn z'n |
zijne | hun | hunne |
3e persoon (vrouwelijk) |
haar d'r, 'r |
hare | ||
3e persoon (onzijdig) |
zijn z'n (ervan) |
zijne | ||
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm |
Uitspraak
Woordafbreking
- haar
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘hoogte in het veld’ voor het eerst aangetroffen in 797 [1]
- [voornaamwoord] van Middelnederlands hare [2][3]
- [zelfstandig naamwoord] van Middelnederlands haer [4][5]
Bezittelijk voornaamwoord
haar
- bezit aanduidend door een derde persoon vrouwelijk enkelvoud
- Zij heet Anna. Haar man heet Jan.
- ▸ Met haar metalen golfplaten dak leek deze plek me niet geschikt om bescherming te bieden, eerder een uitnodiging aan de bliksem om in te slaan.[6]
- (verouderd) bezit aanduidend door derde persoon vrouwelijk meervoud
- De vrouwen en haar gevoelens.
Synoniemen
- [2] hun
Vertalingen
1. bezit aanduidend door een 3e persoon vrouwelijk enkelvoud
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onderwerp | voorwerp | onderwerp | voorwerp | |
1e persoon | ik 'k |
mij me |
wij we |
ons |
2e persoon (informeel) |
jij je |
jou je |
jullie | jullie |
2e persoon (formeel) |
u | u | u | u |
2e persoon (regionaal) |
gij ge |
u | gij ge |
u |
3e persoon (mannelijk) |
hij ie |
hem 'm |
zij ze |
(dat.) hun (acc.) hen ze |
3e persoon (vrouwelijk) |
zij ze |
haar 'r, d'r | ||
3e persoon (onzijdig) |
het 't |
het 't | ||
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm |
Persoonlijk voornaamwoord
haar
- accusatief van zij, derde persoon enkelvoud
- Ik heb haar gisteren nog gezien.
- datief van zij, derde persoon enkelvoud
- Ik heb haar gisteren nog dat boek gegeven.
- (verouderd) datief of accusatief van derde persoon meervoud
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt haar wel
- Al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt haar wel
liegen keert zich tegen je, altijd! - met een leugen schiet iemand niets op omdat de waarheid altijd vroeg of laat naar buiten komt
- tot in de toppen van zijn (haar) vingers
door en door, helemaal, geheel en al
Vertalingen
1. accusatief van zij, derde persoon enkelvoud
2. datief van zij, derde persoon enkelvoud
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | haar | haren |
verkleinwoord | haartje | haartjes |
Zelfstandig naamwoord
haar o
- (anatomie) hoofdhaar, uitgroeisel van het epidermis dat delen van het hoofd bedekt
- (anatomie) haren, uitgroeiselen van het epidermis bij zoogdieren die delen van of het gehele lichaam bedekken
- v/m (anatomie) een enkele uitgroeisel van het epidermis bij zoogdieren
- (plantkunde) plantenhaar, uitgroeisel op de opperhuid van planten
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
|
Vertalingen
1. hoofdhaar, uitgroeisel van het epidermis dat delen van het hoofd bedekt
zijn haren gingen (recht) overeind staan
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
haren |
haar
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van haren
- Ik haar.
- gebiedende wijs van haren
- Haar!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van haren
- Haar je?
Gangbaarheid
- Het woord haar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "haar" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[8] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "haar" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ haar op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ haar op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018),
- ↑ Lemaitre, Pierre"Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 17
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Afrikaans
Uitspraak
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onderwerp | voorwerp | onderwerp | voorwerp | |
1e persoon | ek | my | ons | ons |
2e persoon (informeel) |
jy | jou | julle | julle |
2e persoon (formeel) |
u | u | u | u |
3e persoon (mannelijk) |
hy | hom | hulle | hulle |
3e persoon (vrouwelijk) |
sy | haar | ||
3e persoon (onzijdig) |
dit | dit |
Uitspraak
- IPA: /ɦɑːr/
Persoonlijk voornaamwoord
haar
Noors
Zelfstandig naamwoord
haar
- verouderde spelling of vorm van hår tot 1917
- onbepaalde onzijdige vorm nominatief enkelvoud
Nynorsk
Zelfstandig naamwoord
haar
- verouderde spelling of vorm van hår tot 1917
- onbepaalde onzijdige vorm nominatief enkelvoud