Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wol·haar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord wolhaar
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

wolhaar o [1]

  1. (textielindustrie) (schapen)haar waarvan wol gemaakt is; haar waarvan men wol kan maken
    • Wolfabrikanten hebben liever niet dat fijne wollen maatpakken en damesvestjes in een zweterige omgeving naar natte wol gaan ruiken. Het valt niet mee dat voor elkaar te krijgen, want wol kan nog heel lang vluchtige moleculen afgeven. Een wolhaar bestaat uit twee celtypen. In de staafvormige cellen binnenin de wolhaar liggen lange eiwitmoleculen (keratine) in vaste patronen om elkaar heen gewonden, schrijven wolkenners van het Deutsches Wollforschungsinstitut in Aken. [2] 
  2. dunne, zachte haren die zich onder de dekharen in een pels bevinden
    • De pels van de Rexkonijnen onderscheidt zich van andere rassen doordat de dekharen dezelfde lengte hebben als de wolharen en de lengte veel korter is en niet langer dan 19 mm bij de grote Rex en 16 mm bij de Rexdwerg. Bij normaalharige konijnen zijn de nek- en grannenharen langer dan de wolharen en bepalen deze de lengte van de zichtbare pels. [3] 

Gangbaarheid

76 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen