• ha·rer
  • afgeleid van haar met het achtervoegsel -er

harer

  1. (verouderd) genitief van zij en ze als vrouwelijk enkelvoud
    • God, God! ontferm u harer, keer het kwaad van haar af indien zij te zwak is er weerstand aan te bieden. [1]
  2. (verouderd) genitief van zij en ze als meervoud
    • Nu toch rangschikken velen de huisvrouw onder de beroepsloozen, dat wil zeggen de onderhoudenen, en dit terwijl het meerendeel harer een lange dagtaak en de gehele persoonlijkheid eischende plichten heeft. [2]

harer

  1. (verouderd) genitief v (van) haar
    • „De captain van onze mooie provincie", aldus verwelkomde ceremoniemeester Arie Kranendonk harer majesteits hoogste vertegenwoordiger in de provincie. [3]
  2. (verouderd) genitief mv (van) haar
    • Wie bij Jacob het werk harer of zijner handen ziet, zal dat waarschijnlijk blijven koesteren. [4]
  3. (verouderd) genitief v (van hun, (van) haar (meervoud)
    • (…) dat hij ongherust is in velen die hij daertoe siet gaen vanweghen harer dissolutie in de cleedinghen ende andere dierghelijcke onstichticheijt. [5]
  4. (verouderd) genitief mv (van hun, (van) haar (meervoud)
    • Het is zeker waar dat het in het traditionele China gebruikelijk was hele families te straffen zoniet uit te roeien voor werkelijke of vermeende misdaden van een harer leden; [6]
  • Het persoonlijk voornaamwoord is sterker verouderd dan het bezittelijk voornaamwoord. Het gebruik van haar en harer voor de derde persoon meervoud is zeer sterk verouderd Nederlands; gebruik van hun en hunner is in die gevallen minder sterk verouderd.


  • ha·rer

harer, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van hare