• rug·haar
enkelvoud meervoud
naamwoord rughaar rugharen
verkleinwoord rughaartje rughaartjes

de rughaarv / m

  1. vezel die op achterkant van de romp groeit
    • Een nagel die over het schoolbord krast. Er alleen al over lezen bezorgt kippenvel en rugharen die recht overeind staan. [2]
    • Wacht, daar hebt ge juist een vliegje, het zet zich op de platte stempelknop, een makkelijk zitje! Het buigt de kop ver voorover om de dikke buik van de stamper heen; net doet het de eerste teug; lekker! daar raakt een rughaar de gevoelige meeldraad; klap! slaat die naar binnen, de vliegenkop is tusschen helmknop en de stamper geklemd. [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord rughaar -
verkleinwoord - -

het rughaaro

  1. beharing op de rug, het geheel van vezels die uit de opperhuid aan achterkant van de romp groeien
    • Anatomisch gezien is het baardhaar van mensen buikhaar en hoofdhaar rughaar. Zet een mens op vier poten, en het baardhaar zit aan de buikzijde, terwijl hoofdhaar aan de rugkant zit. [4]
    • Inmiddels heeft haar gemeenschap, bedoeld om "radicale eigenliefde te promoten" en "je vetrollen, rughaar en eelt lief te hebben", zo’n 19.000 volgers. [5]
  2. vezels die van de rug zijn geschoren als grondstof
    • De Grieken zijn uiteraard ook aan de beurt, weer met een onweerstaanbare grap die eigenlijk niet kan: "Griekenland heeft geen grondstoffen. Als auto’s op rughaar reden, zou er geen enkel probleem zijn." [6]