• haar·breed
enkelvoud meervoud
naamwoord haarbreed
verkleinwoord

het haarbreedo

  1. heel weinig n.l. de breedte van een mensenhaar
  • geen haarbreed
zelfs niet het allergeringste
- En die hele geschiedenis viel samen met die soldaat met zijn doordringende stem, en die hele geschiedenis en die soldaat grepen hem pijnlijk bij zijn arm en drukten en trokken hem steeds maar in één richting. Hij probeerde zich los te maken, maar zij weken geen haarbreed, geen seconde van zijn schouder. Die schouder zou geen pijn doen en zou gezond zijn als zij er maar niet aan trokken; maar hij kon zich niet van hen bevrijden.[3]
  • iemand geen haarbreed in de weg leggen
iemand zijn gang laten gaan
84 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]
  1. haarbreed op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Tolstoj, L.N.
    Oorlog en Vrede Vertaald uit het Russisch door Yolanda Bloemen en Marja Wiebes 2006 ISBN 9028240462 pagina 257
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be