haardos
  • haar·dos
enkelvoud meervoud
naamwoord haardos haardossen
verkleinwoord haardosje haardosjes

de haardosm

  1. alle haren die boven op de schedel van een mens zitten
    • Net als Sharon droeg de bezoeker een gezaghebbende, rood en geelbruin gemêleerde bril. De dragende neus was gekromd en vrij rood. De huid op zijn slapen, gevlekt en bleker van tint, mortadella-achtig, getuigde van lichte dermatologische perikelen. Voor een man in zijn leeftijdscategorie was hij gezegend met een weelderige witgrijze haardos, een eigenwijze lok hing over zijn voorhoofd. Zijn blauwe ogen straalden levendig en nieuwsgierig, maar de leden waren ontstoken. Hij glimlachte zijn brede, crèmewitte voortanden bloot. Hij had rechter kunnen zijn. Of hersenchirurg. Of een specialist in het kweken van orchideeën.[3] 
97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]