• dos
enkelvoud meervoud
naamwoord dos dossen
verkleinwoord dosje dosjes

de dosm

  1. (anatomie) beharing op hoofd of rug
    • Je moet nodig die wilde dos eens door de kapper onder handen laten nemen. 
  2. (kleding) gewaden of kledij waarin mensen zich hullen
vervoeging van
dossen

dos

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dossen
    • Ik dos. 
  2. gebiedende wijs van dossen
    • Dos! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dossen
    • Dos je? 
68 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[3]


Telwoord (cat)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7 17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027

dos

  1. twee


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  dos     le dos     dos     les dos  

dos m

  1. rug


Telwoord (oci)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400 1012
5 15 50 500
6 16 60 600
7 17 70 700
8 18 80 800
9 19 90 900

dos

  1. twee


Telwoord (pap)
0
1
(A, BC)
11 10 100
(A/A, BC)
103
2 12 20 200 106
(A, BC)
3 13 30 300 109
(A, BC)
4
(A, BC)
14
(A, BC)
40
(A, BC)
400
(A, BC)
1012
(A, BC)
5
(A, BC)
15
(A, BC)
50
(A, BC)
500
(A, BC)
1015
(A, BC)
6 16
(A, BC)
60 600 1018
(A, BC)
7 17
(A, BC)
70 700 1021
(A, BC)
8 18 80 800 1024
(A, BC)
9 19 90 900 1027
(A, BC)

dos

  1. twee


Telwoord (spa)
0
1 11 21 10 100 103
2 12 22 20 200 106
3 13 23 30 300 109
4 14 24 40 400 1012
5 15 25 50 500 1015
6 16 26 60 600 1018
7 17 27 70 700 1021
8 18 28 80 800 1024
9 19 29 90 900 1027

dos

  1. twee


dos

  1. twee


dos

  1. dat

dos

  1. dat


dos g

  1. dosis
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   dos     dosen     doser     doserna  
genitief   dos     dosens     dosers     dosernas