• ze·ro
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘telwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1578 [1]
  • van het Franse zéro of het Engels [2][3]

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie ht.

dezerov/m

  1. iemand die niets te betekenen heeft
  2. rustdag
     Na zoveel drank had ik rust nodig en ik besloot een zero te nemen, dat wil zeggen nul kilometers lopen en een hele dag bijkomen.[4]
88 %van de Nederlanders;
91 %van de Vlamingen.[5]
Telwoord (pol)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7 17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027

zero

  1. nul