• set·te

sette

  1. overgankelijk deponeren, doen, leggen, neerleggen, neerzetten, opstellen, overeind zetten, plaatsen, poseren, steken, stellen, stoppen, voorleggen, zetten
    «Vi så at det var plass til å sette tallerkner i skapet.»
    We zagen dat er genoeg ruimte was om de schotels in de kast te zetten.
  2. overgankelijk afbakenen, opleggen, vastleggen, vaststellen
  3. overgankelijk aanplanten, beplanten, inplanten, planten, poten
  • sette på bakken
aan de grond houden
  1. «Askesky setter igjen fly på bakken
    De aswolk houdt opnieuw de vliegtuigen aan de grond.