• vast·stel·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vaststellen
/ˈvɑst(st)ɛlə(n)/
stelde vast
/ˌstɛɫdəˈvɑst/
vastgesteld
/ˈvɑstxəˌstɛɫt/
zwak -d volledig

vaststellen

  1. overgankelijk bevestigen dat iets zo is
    • Toen de agent bij het ongeluk kwam, kon hij vaststellen dat de auto tegen de lantaarnpaal was gereden. 
     Het hof zegt niet te hebben kunnen vaststellen dat er in de relatie tussen Bakker en het slachtoffer - met wie hij een verhouding had - een situatie was waarin het meisje werd gedwongen tot seksuele gemeenschap. Dat Bakker in de relatie "erg dominant" was en dat hij misbruik maakte van de kwetsbare situatie waarin het slachtoffer zich bevond, staat volgens het hof buiten kijf.[1]
  2. overgankelijk bepalen
    • Het vertrek werd vastgesteld op de volgende morgen.[2] 
     Zo kon ik na een jaar vaststellen of ik deze persoonlijke doelen had behaald.[3]
  3. overgankelijk opleggen
    • De overheid stelt regels vast voor het verkrijgen van een paspoort. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1.   Weblink bron “Voormalige verslavingsgoeroe Keith Bakker krijgt fors lagere straf in hoger beroep” (13 jul 2022), NU.nl
  2. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 115
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be