• set·je

het setjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord set


  • set·je
  • Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord setja.
vervoeging
onbepaalde wijs setje
setta
tegenwoordige tijd set
verleden tijd sette
voltooid
deelwoord
sett
onvoltooid
deelwoord
setjande
lijdende vorm setjast
gebiedende wijs set
vervoegingsklasse onregelmatig
opmerking

setje

  1. overgankelijk deponeren, doen, leggen, neerleggen, neerzetten, opstellen, overeind zetten, plaatsen, poseren, steken, stellen, stoppen, voorleggen, zetten
    «Vi så at det var plass til å sette tallerkner i skapet.»
    We zagen dat er genoeg ruimte was om de schotels in de kast te zetten.
  2. overgankelijk aanplanten, beplanten, inplanten, planten, poten
  • setje på bakken
aan de grond houden