sie

  1. zij, ze (nominatief vrouwelijk enkelvoud van de derde persoon)
    «Die Frau holte Wein, später reichte sie ihn den Gästen.»
    De vrouw haalde wijn, later bood ze hem aan de gasten aan.
  2. haar (accusatief vrouwelijk enkelvoud van de derde persoon)
    «Das ist meine Schokolade, gib sie mir!»
    Dat is mijn chocolade, geef hem aan mij!
  3. zij, ze (nominatief meervoud van de derde persoon)
    «Da kommen die Nachbarn. Eigentlich sind sie ja ganz nett.»
    Daar komen de buren. Eigenlijk zijn ze best wel leuk.
  4. hen, ze (accusatief meervoud van de derde persoon)
    «Die Hühner haben Hunger. Du musst sie füttern.»
    De kippen hebben honger. Je moet ze voederen.