• ha·ren
  • In de betekenis van ‘een zeis scherpen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1343 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
haren
haarde
gehaard
zwak -d volledig

haren [2]

  1. onovergankelijk haar verliezen [3]
    • Wat is de hond weer aan het haren 
  2. overgankelijk (landbouw) een zeis of zicht scherpen (met een haarhamer en haarspit) [4] [5]
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen

haren [6]

  1. gemaakt van haar

de harenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord haar
  2. meervoud van het zelfstandig naamwoord hare
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]