• be·ha·ren
  • afgeleid van haren met het voorvoegsel be-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beharen
behaarde
behaard
zwak -d volledig

beharen [1]

  1. overgankelijk van haar voorzien
    • Het is tijd om je strijkstok opnieuw te beharen. 
    • Is dit haargroeimiddel in staat die inhammen opnieuw te beharen? 
  2. ergatief haar krijgen
    • Haar snel groeiende zoontje begon op zijn borst en zijn benen te beharen. 
89 %van de Nederlanders;
82 %van de Vlamingen.[2]