Akte van patent tot het dragen van haarpoeder (1811)
  • haar·poe·der
enkelvoud meervoud
naamwoord haarpoeder -
verkleinwoord - -

haarpoeder m / o

  1. (cosmetica) fijn verdeelde vaste stof die op het hoofdhaar of een pruik wordt aangebracht, om luizen te bestrijden en het kapsel lekker te laten ruiken
     Haarpoeder, dat een gesoigneerd heer gebruikte, onder andere tegen ongedierte, was duur omdat daar een zware belasting op geheven werd.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Liefde en ballingschap. Brieven 1795-1797.” (1997), Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, ISBN 902950294, p. 106 n. 135