[1] Een stapel boeken.
  • sta·pel
enkelvoud meervoud
naamwoord stapel stapels
verkleinwoord stapeltje stapeltjes

de stapelm [4] [5]

  1. een gestructureerde hoop spullen [6]
    • Er ligt een stapel boeken op tafel. 
     Ik legde de lege cahiers die ik had meegenomen links op een stapel, met mijn vulpen ernaast.[7]
  2. (scheepvaart) de tijdelijke constructie waarop een in aanbouw of reparatie zijnd schip rust
    • Het schip zal volgende maand van stapel lopen. 
  3. (muziek) een houten stokje ingeklemd tussen het boven- en onderblad van de klankkast van een snaarinstrument
    • De plaatsing van de stapel van een viool is van essentieel belang voor de klank van het instrument. 
stellend
onverbogen stapel
verbogen

stapel [8] [9]

  1. alleen predicatief gek, stapelgek
vervoeging van
stapelen

stapel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stapelen
    • Ik stapel. 
  2. gebiedende wijs van stapelen
    • Stapel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stapelen
    • Stapel je? 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[10]