• sta·pel·zot
stellend
onverbogen stapelzot
verbogen stapelzotte
partitief stapelzots

stapelzot

  1. volslagen idioot
    • Hij is de man die gedoemd is krankzinnig te worden terwijl hij de wereld wil redden van een gevaarlijke gek. Elke keer dat hij gillend en grommend en met een gezicht vol zenuwtics stapelzot werd, verhief Herbert Lom deze man tot grote hoogten. [3] 
  • stapelzot zijn van
    erg dol zijn op; verliefd zijn op
•  "Wie haar kent, weet dat ze eigenlijk een heel eenvoudig New Yorks meisje is, dat van haar ouders houdt. Ik ben stapelzot van haar. Veel mensen verklaren ons gek, maar zij kennen haar niet", zegt de zanger over de meter van zijn zoon. [4] 
78 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]