stapelgek
- sta·pel·gek
- In de betekenis van ‘volslagen gek’ voor het eerst aangetroffen in 1640 [1]
- intensief, samenstelling van stapel ww en gek [2]
stellend | |
---|---|
onverbogen | stapelgek |
verbogen | stapelgekke |
partitief | stapelgeks |
stapelgek [3]
- (informeel) helemaal gestoord, zwaar krankzinnig
- Die vent is stapelgek.
- ~op (informeel), dol op
- Ik ben stapelgek op dixieland.
- [1] knettergek
- Het woord stapelgek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stapelgek" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "stapelgek" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ stapelgek op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be