• werf
  • In de betekenis van ‘werkplaats voor schepen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1567 [1]
  • In de betekenis van ‘onbebouwde ruimte rond een huis’ voor het eerst aangetroffen in 1001 [1] [2]
  • In de betekenis van ‘keer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord werf werven
verkleinwoord werfje werfjes

de werfv / m

  1. een scheepswerf
    • Het schip werd naar de werf gebracht. 
  2. een plaats waar goederen gestapeld liggen [3]
    • De eigenaar van de werf werd gisteravond dood aangetroffen in zijn huis. 
  3. (België) een bouwterrein
  4. maal, keer [4]
vervoeging van
werven

werf

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van werven
    • Ik werf. 
  2. gebiedende wijs van werven
    • Werf! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van werven
    • Werf je? 
97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
werf
gewerf
volledig

werf

  1. aanwerven, in dienst nemen
    «Ons het binne ʼn bestek van ses maande veertien beriggewers gewerf. We hebben binnen een bestek van zes maanden veertien informanten aangeworven