• maal
  • In de betekenis van ‘melktijd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1726 [1]
  • In de betekenis van ‘maaltijd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
  • In de betekenis van ‘telkens terugkerend tijdstip, keer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1246 [1]
  • In de betekenis van ‘valies’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
  • In de betekenis van ‘jonge koe’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 701 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord maal malen
verkleinwoord maaltje maaltjes

1 maal v (verouderd:) o

  1. (verouderd) tijdstip, tijd (vooral in samenstellingen en afleidingen)
  2. telkens terugkerend tijdstip waarop iets gebeurt
    • Dit was de tweede maal dat zijn pet werd afgeblazen door de wind. 

2 maal o

  1. de handeling van eten zoals die dagelijks op geregelde tijden plaatsvindt
    • Elke avond stond er weer een heerlijk maal klaar. 

3 maal o

  1. (verouderd) merkteken, vlek[2]

4 maal m

  1. (verouderd) geërfde. markgenoot[3]

5 maal v

  1. (verouderd) koe van anderhalf tot twee jaar, die nog niet heeft gekalfd[4]

6 maal m

  1. (verouderd) zak, tas[5]
vervoeging van
malen

maal

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van malen
    • Ik maal. 
  2. gebiedende wijs van malen
    • Maal! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van malen
    • Maal je? 
  • zie malen voor meer afleidingen en samenstellingen waar ma(a)l in voorkomt
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]