time
- Geluid: time (hulp, bestand) [1-3]
- Geluid: time (hulp, bestand) [4]
- IPA: / ˈtɑjmə / (2 lettergrepen)
vervoeging van |
---|
timen |
time
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van timen
- Ik time.
- gebiedende wijs van timen
- Time!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van timen
- Time je?
- aanvoegende wijs van timen
- Wie rustig van de tentoonstelling wil genieten, time zijn bezoek zorgvuldig: alleen op werkdagen heel vroeg en rond etenstijd lijkt de bezoekersstroom iets minder groot.
- Het Nederlands kent ook aan het Engels ontleende frasen waarin "time" voorkomt, zoals in no time, in real time, just in time, me-time, no-time, time-out, en time-to-market.
- Het woord time staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "time" herkend door:
73 % | van de Nederlanders; |
68 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
time
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ti·me
- Afkomstig van het Oudnoorse woord tími.
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
tegenwoordige tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
time |
timer |
timet tima |
timet tima |
Klasse 1 zwak |
time
- synchroniseren (op dezelfde tijd instellen als iets anders)
- timen (een tijdschema voor een feest of event opstellen)
- «Arrangementet var godt timet.»
- Het evenement was goed getimed.
- «Arrangementet var godt timet.»
time m
- (natuurkunde) uur
- «Folkemengden har stått i kulda i flere timer, enkelte er her for sjette dagen på rad.»
- Het volk heeft een aantal uren in de kou gestaan; sommigen zijn hier voor de zesde dag op rij.
- «Folkemengden har stått i kulda i flere timer, enkelte er her for sjette dagen på rad.»
- lesuur
- «I skolen varer en time 40 eller 45 minutter.»
- In school duurt een lesuur 40 of 45 minuten.
- «I skolen varer en time 40 eller 45 minutter.»
- een meer onbepaalde tijd, zoals een tussenuur of snipperuur.
- «Jeg trodde min siste time var kommet.»
- Ik dacht dat mijn laatste uur had geslagen.
- «Jeg trodde min siste time var kommet.»
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | time | timen | timer | timene |
genitief | times | timens | timers | timenes |
- [2] undervisningsperiode
- [3] tidsrom, stund
- [1] tidsavsnitt
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
- IPA: /ˡtiːmə/
- (werkwoord: betekenis "synchroniseren, timen") IPA: /ˈtaime/
- ti·me
- (Werkwoord [A]) afkomstig van het Oudnoorse woord tími.
- (Werkwoord [B]) misschien vervorming van kime naar time.
- (Naamwoord) afkomstig van het Oudnoorse woord tími.
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
tegenwoordige tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
time |
timar |
tima |
tima |
Klasse 1 zwak | [A] |
[A] time
- synchroniseren (op dezelfde tijd instellen als iets anders)
- timen (een tijdschema voor een feest of event opstellen)
- «Arrangementet var godt timet.»
- Het evenement was goed getimed.
- «Arrangementet var godt timet.»
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
tegenwoordige tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
time |
timer |
timde (bijvorm) timte |
timt (bijvorm) timd |
Klasse 2 zwak | [B] + [C] |
[B] time
- zin hebben, zich gunnen, zich veroorloven kunnen.
- «Han timde ikkje ete.»
- Hij had geen zin om te eten.
- «Han timde ikkje ete.»
- lijden, plagen, vreten aan, teren
- «Kva er det som timer deg?»
- Wat is het dat aan je vreet?
- «Kva er det som timer deg?»
[C] time
time m
- (natuurkunde) uur
- lesuur
- een meer onbepaalde tijd, zoals een tussenuur of snipperuur.
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | time | timen | timar | timane |
genitief |
- [2] undervisningsperiode
- [3] tidspunkt, tidsrom, stund
- [1] tidseining