vervoeging van
timen

time

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van timen
    • Ik time. 
  2. gebiedende wijs van timen
    • Time! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van timen
    • Time je? 
  4. aanvoegende wijs van timen
    • Wie rustig van de tentoonstelling wil genieten, time zijn bezoek zorgvuldig: alleen op werkdagen heel vroeg en rond etenstijd lijkt de bezoekersstroom iets minder groot. 
73 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


time

  1. tijd
  2. keer, maal


  • ti·me
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord tími.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
time
timer
timet
tima
timet
tima
Klasse 1 zwak

time

  1. synchroniseren (op dezelfde tijd instellen als iets anders)
  2. timen (een tijdschema voor een feest of event opstellen)
    «Arrangementet var godt timet
    Het evenement was goed getimed.

time m

  1. (natuurkunde) uur
    «Folkemengden har stått i kulda i flere timer, enkelte er her for sjette dagen på rad.»
    Het volk heeft een aantal uren in de kou gestaan; sommigen zijn hier voor de zesde dag op rij.
  2. lesuur
    «I skolen varer en time 40 eller 45 minutter.»
    In school duurt een lesuur 40 of 45 minuten.
  3. een meer onbepaalde tijd, zoals een tussenuur of snipperuur.
    «Jeg trodde min siste time var kommet.»
    Ik dacht dat mijn laatste uur had geslagen.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   time     timen     timer     timene  
genitief   times     timens     timers     timenes  


  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /ˡtiːmə/
  • (werkwoord: betekenis "synchroniseren, timen") IPA: /ˈtaime/
  • ti·me
  • (Werkwoord [A]) afkomstig van het Oudnoorse woord tími.
  • (Werkwoord [B]) misschien vervorming van kime naar time.
  • (Naamwoord) afkomstig van het Oudnoorse woord tími.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
time
timar
tima
tima
Klasse 1 zwak [A]

[A] time

  1. synchroniseren (op dezelfde tijd instellen als iets anders)
  2. timen (een tijdschema voor een feest of event opstellen)
    «Arrangementet var godt timet
    Het evenement was goed getimed.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
time
timer
timde
(bijvorm) timte
timt
(bijvorm) timd
Klasse 2 zwak [B] + [C]

[B] time

  1. zin hebben, zich gunnen, zich veroorloven kunnen.
    «Han timde ikkje ete.»
    Hij had geen zin om te eten.
  2. lijden, plagen, vreten aan, teren
    «Kva er det som timer deg?»
    Wat is het dat aan je vreet?

[C] time

  1. luiden, inluiden

time m

  1. (natuurkunde) uur
  2. lesuur
  3. een meer onbepaalde tijd, zoals een tussenuur of snipperuur.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   time     timen     timar     timane  
genitief