• uur
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bepaalde tijdseenheid (60 minuten)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord uur uren
verkleinwoord uurtje uurtjes

het uuro

  1. (tijdrekening), (eenheid) een eenheid van tijd die bestaat uit 60 minuten, weergegeven met de afkorting u of h
    • Een dag bestaat uit 24 uur. 
     Ik had het idee al uren te hebben gelopen, maar ik bleek pas 1 mijl, oftewel 1,6 kilometer, in de benen te hebben.[2]
     Sommige stukken waren lastig, met steile hellingen waardoor het soms wel anderhalf uur duurde om een stuk van twintig meter over te steken.[2]
  2. tijdstip, ogenblik
    • het is nu precies vijf uur 
  • De tijdsaanduidingen op -r blijven na een bepaald telwoord in het enkelvoud: drie uur, drie jaar.
  • met drie uur verlengd
  • per uur
  • 24-uur
  • Eén uur van onbedachtzaamheid, kan maken dat men jaren schreit
één moment van onvoorzichtigheid kan verschrikkelijke gevolgen hebben
  • Een uur gaans
  • Het (Je/Zijn/Haar...) laatste uur heeft geslagen
Het is afgelopen, het is voorbij; m.n. gezegd m.b.t iemands naderende dood
  • Het uur U/Het uur van de waarheid
Een bepaald moment waarop iets heel belangrijks gebeurt
  • Het uur is gekomen
Het is tijd geworden voor iets belangrijks
  • Te elfder ure
Pas heel laat/in een laat stadium/net voor het einde, ~ op de valreep
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]